Title Thumbnail

Het Leven der Dieren, Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdtuk 03: De Duifvogels

De Papegaaien; Hoofdtuk 03: De Duifvogels

9781465552433
pages
Library of Alexandria
Overview
De Papegaaien (Psittacornithes). “De groote orde der Papegaaien” schrijft W. Marshall, “welker talrijke (omstreeks 450!) soorten over minstens 50 geslachten verdeeld zijn, is een van de best begrensde en meest afgeronde vogelgroepen—een van die, welke de minste, ware of schijnbare overgangen tot andere orden aanbieden. “Wel werden volgens een vroegere zienswijze de Papegaaien met de Spechten en de Koekoekvogels onder den naam van “Klimvogels” vereenigd; zulk een samenvoeging, die geheel op zuiver uitwendige eigenaardigheden van organisatie berust, op kenmerken, verworven doordat de bedoelde Vogels op soortgelijke wijze voor gelijksoortige levensomstandigheden geschikt geworden zijn, kan echter geen stand houden tegenover de hedendaagsche wetenschappelijke begrippen. “Een Papegaai is een Klimvogel! Zeer zeker—en een Specht ook, maar ieder hunner is Klimvogel op zijn eigen wijze, en deze wijzen loopen zeer uiteen. Daar echter de verschillende wijzen van klimmen een grootere innerlijke overeenkomst met elkander hebben dan b.v. de wijzen van loopen of de wijzen van zwemmen, is het niet te verwonderen, dat de gewoonte van klimmen tot op zekere hoogte een oppervlakkige, schijnbare overeenstemming van kenmerken heeft doen ontstaan. Dit geeft ons echter evenmin het recht, om deze overigens zoo uiteenloopende wezens met elkander te vereenigen als de lichaamsvorm en de bouw der ledematen van de Visschen, Ichthyosauriërs en Walvisschen (welker buitengewoon merkwaardige overeenstemming uit het verblijf en de beweging in het water af te leiden is) voldoende kan en mag geacht worden om deze drie groepen van Gewervelde Dieren in het stelsel eenigszins, hoe weinig dan ook, nader bij elkander te plaatsen. Wij glimlachen over de naïveteit, die onze voorgangers uit vroegere eeuwen toonden, door de Vleermuis onder de Vogels te rekenen, en waarvan Gessner blijken gaf, door in de eerste afdeeling van het aan dit dier gewijde hoofdstuk “over de gedaante van dezen Vogel” te handelen. Dergelijke dwalingen komen echter ook in onze dierkundige leerboeken in menigte voor en zijn met het oog op de hedendaagsche onderzoekingsmethoden en de hierdoor verkregen resultaten minder verschoonbaar dan de misvattingen van de vaders der wetenschap in vroegere eeuwen.” Het meest in ’t oog vallende kenteeken van de Papegaaien is de snavel, die zich van alle andere vogelsnavels onderscheidt, hoe groot ook zijn overeenkomst met enkele daarvan moge schijnen. Bij een eerste, oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken aan eenige gelijkenis op den snavel van den Roofvogel; die van de Papegaaien is echter aanmerkelijk dikker en forscher, naar verhouding hooger en over ’t geheel genomen evenrediger van vorm. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van een “washuid,” d.i. van een onbevederd, maar toch niet hoornachtig, door den naam voldoende gekarakteriseerd gedeelte, dat als een zadel op den wortel van den bovensnavel ligt en, behalve bij de Papegaaien, alleen nog bij de Dagroofvogels en de Uilen voorkomt. Over den bouw van dezen snavel geven wij het woord aan Burmeister: “Op den bovensnavel van de Papegaaien merkt men een wel is waar smalle, maar toch scherp aangeduide rugstrook op, van welke naar weerskanten de matig gewelfde zijstukken dakvormig naar beneden loopen. Naar achteren gaan zij onmerkbaar over in de korte, vooral onder het neusgat met stijve, borstelige veertjes schaars begroeide washuid, die zich naar den mondhoek terugtrekt. Het neusgat is naar boven gericht, in de washuid gelegen, cirkelrond en door een gezwollen rand omgeven. De tot den bovensnavel behoorende rand van de mondspleet heeft gewoonlijk in het midden een stomp, maar krachtig, tandvormig uitsteeksel, dat van voren scherper begrensd is dan van achteren. De haakvormige spits is zeer lang en aan de zwak uitgeholde, binnenste oppervlakte bij wijze van een vijl gestreept. De aanmerkelijk kortere ondersnavel ziet er dik, korfvormig uit, is slechts weinig lager of zelfs hooger dan de bovensnavel en in ’t midden van de onderzijde dikwijls met een flauwe, overlangsche kant voorzien, die de kinhoek aanduidt. Nevens dezen strekken zich op een tamelijk grooten afstand aan weerszijden nog twee zijkanten uit, die iets verder naar voren zich vereenigen en den breeden, hoogen en scherpen, snijdenden rand van het voorste gedeelte van den ondersnavel begrenzen. De mondrand, die vóór deze grens aan weerszijden (in overeenstemming met den tand van den bovensnavel) diep uitgesneden is, neemt van hier naar achteren langzamerhand in hoogte toe. De zijden van den ondersnavel zijn meer of min gewelfd