Title Thumbnail

Het Leven der Dieren, Deel 1, Hoofdstuk 05:Robben

Robben; Hoofdstuk 06: Insecteneters

9781465552372
pages
Library of Alexandria
Overview
Vijfde Orde. De Robben of Vinvoetigen (Pinnipedia). In tegenstelling met de Walvisschen worden de Robben, hoewel ook zij de zee bewonen, door den leek onmiddellijk als Zoogdieren herkend. De ledematen, die ook bij hen nog ten getale van vier voorkomen, slepen over den grond, maar zijn toch duidelijk begrensd en goed herkenbaar. De vingers en de teenen, die altijd tamelijk goed onderscheiden kunnen worden, zijn bij de meeste Robben volkomen beweeglijk, en slechts door zwemvliezen verbonden, bij eenige weinige soorten echter geheel en al door de huid omgeven en onbeweeglijk, hoewel zij ook in dit geval aan de bovenzijde kleine nagels dragen, en hieraan herkenbaar zijn. De vreemde indruk, dien de voeten maken, berust grootendeels op den bouw der teenen, die alle in hetzelfde vlak gelegen zijn, en waarvan de middelste de overige niet meer in lengte en stevigheid overtreft. Overigens verschillen de Robben door hun lichaamsbouw wel aanmerkelijk van alle tot dusver door ons beschouwde Zoogdieren, maar kunnen toch te dezen aanzien zeer goed met de Roofdieren, vooral met de Vischotters en Beren, vergeleken worden. Op dezen grond worden de Vinvoetigen door sommige dierkundigen met de Roofdieren in één orde vereenigd. De betrekkelijk kleine kop is vrij duidelijk begrensd en herinnert aan dien van den Vischotter en van den Beer. De neus onderscheidt zich door zijne scheef geplaatste, spleetvormige neusgaten, die door de beweegbare neusvleugels afgesloten kunnen worden; het oog is groot en met een wenkvlies voorzien; het eveneens voor afsluiting geschikte uitwendige oor eindelijk is slechts bij één familie eenigermate ontwikkeld; bij de meeste Robben echter ontbreekt de oorschelp geheel. De korte en dikke hals gaat onmiddellijk over in den meer of minder rolvormigen romp, die naar achteren allengs dunner wordt; de staart is tot een onbeduidend stompje verminderd. De dikke en stevige huid is meestal alleen met gelijkmatig lang bovenhaar begroeid, dat zich menigmaal bij wijze van manen verlengt, of is bovendien met meer of minder dicht bijeenstaande wolharen bekleed. Het gebit en de inwendige lichaamsbouw vertoonen, behoudens vele punten van overeenkomst met de gelijknamige deelen der Roofdieren, een zeer bepaald karakter. De wervelkolom herinnert aan die der Roofdieren; de halswervels zijn duidelijk van elkander gescheiden en met zeer ontwikkelde uitsteeksels voorzien. Het ruggedeelte bestaat uit 14 of 15, het lendegedeelte uit 5 of 6 wervels; 2 à 7 wervels zijn tot het heiligbeen vergroeid, 9 à 15 wervels vormen den staart. De sleutelbeenderen ontbreken. De beenderen van de ledematen onderscheiden zich door hun geringe lengte; de beenderen van voorarm en onderbeen blijven steeds van elkander gescheiden; de hand-en voetwortelbeenderen vertoonen geen afwijkingen van den gewonen regel. De Robben zijn over alle zeeën der aarde verbreid, hebben hunne vertegenwoordigers zoowel in het zuidelijke als in het noordelijke halfrond en komen zelfs voor in de groote binnenzeeën van Azië, waarin zij gedeeltelijk gekomen zijn door de stroomen, die er van uitgaan, en gedeeltelijk ook achtergebleven zijn, toen de gemeenschap met andere zeeën werd afgesloten. In het noorden leven de meeste, in het zuiden de meest in ’t oogloopende soorten. Gewoonlijk geven zij de voorkeur aan de nabijheid der kusten; vele ondernemen van tijd tot tijd reizen van het eene deel der kust naar het andere; dikwijls ook zwemmen zij de rivieren op. Op het land verkeeren zij slechts in bijzondere omstandigheden, n.l. gedurende den voortplantingstijd en terwijl zij nog zeer jong zijn; want hun eigenlijke woonplaats is en blijft het water. Hier bewegen zij zich met het grootste gemak, terwijl zij op het land zeer onbeholpen zijn. Met moeite klimmen zij van het strand op de klippen of bij het drijfijs omhoog; op den vasten bodem strekken zij zich op hun gemak uit, om zich in de zon te koesteren; zoodra eenig gevaar hen bedreigt, ontvluchten zij het zoo schielijk mogelijk in de voor hen zoo gastvrije diepte der zee. Zij verstaan meesterlijk de kunst van zwemmen en duiken. Het is hun onverschillig, of hun lichaam met de rugzijde naar boven of naar onderen ligt; zij bewegen zich zelfs, zooals ik op grond van persoonlijke ervaringen verzekeren kan, achterwaarts. Iedere wending en draaiing, in ’t algemeen iedere verplaatsing in ’t water, heeft met de grootst mogelijke behendigheid plaats. “Met bewondering wordt men vervuld,” schrijft Haacke, “wanneer men in de gelegenheid is Robben bij de vischvangst na te gaan. In een ruimen bak van het Frankforter aquarium, ziet men van uit de donkere, voor de toeschouwers bestemde ruimte, hoe de Zeehonden hun uit levende Visschen bestaande prooi vervolgen. Men verbaast zich over de zekerheid en snelheid, waarmede zij door doelmatige, nauwkeurig afgemetene draaiingen, wendingen en buigingen van iedere vin afzonderlijk, door het verlengen en verkorten van den hals iedere beweging van den beangst door ’t water schietenden Visch weten mede te maken, hetwelk tot gevolg heeft, dat de prooi na verloop van weinige oogenblikken in den muil van den Zeehond verdwijnt, alsof zij er in opgezogen werd. Groot is ook de vaardigheid waarmede onze Zeehonden, terwijl zij rechtop staan in ’t water en naar den hen voederenden oppasser uitzien, door een zachte beweging der achterste ledematen zich op dezelfde plaats weten te houden.” Op het land echter strompelen zelfs die soorten, welke werkelijk nog gaan kunnen, met moeite voort, terwijl alle andere op een hoogst eigenaardige, slechts bij hen voorkomende manier zich voortbewegen. Zij doen dit bijna op dezelfde wijze als sommige soorten van rupsen. De Zeehond, die zich op het land van de eene plaats naar de andere wil begeven, gaat met de borst op den grond liggen, kromt den romp als een Kat naar boven, steunt dan op het achterste deel van het lichaam, d.w.z. ongeveer op de flanken, en strekt vervolgens schielijk den romp, waardoor het voorste deel van ’t lichaam naar voren schuift. Zoo komt hij door afwisselend het voorste en het achterste deel van het lichaam tegen den grond te drukken, door zich afwisselend te krommen en te strekken, betrekkelijk snel vooruit. De ledematen doen hierbij in ’t geheel geen dienst; zij moeten alleen dan medehelpen, wanneer het dier naar boven klimt. Ook gebruikt hij ze op zeer behendige wijze om zich schoon te maken, zich te krabben, zijn haar glad te strijken, ook wel om er iets mede vast te houden, b.v. het jong aan de borst te drukken