Title Thumbnail

Het Leven der Dieren, Hoofdstuk 7:De Pluviervogels

De Pluviervogels

9781465552310
pages
Library of Alexandria
Overview
Tien familiën, die in vroegere stelsels over verschillende orden verdeeld waren, heeft Fürbringer op grond van anatomische onderzoekingen samengevoegd tot de orde der Pluviervogels of Speurvogels (Charadriornithes) met slechts één (gelijknamige) onderorde (Charadriiformes), die drie groepen van familiën omvat: de Oevervogels (Laro-limicolae), de Parravogels (Parrae) en de Trapvogels (Otides). Als vierde groep moeten hierbij misschien nog gevoegd worden de uitgestorven Vischvogels (Ichthyornithes), die in de Krijt-periode leefden en goed ontwikkelde vleugels hadden, maar zich van alle thans levende Vogels onderscheidden door den biconcaven vorm der wervellichamen en het bezit van een groot aantal echte, met wortels in tandkassen van beide kaken bevestigde tanden. Zij hadden de grootte van een Duif. De eerste van de 7 familiën der Oevervogels is die der Pluvierachtigen (Charadriidae), die, volgens Fürbringer, 2 onderfamiliën omvat: de Snipvogels (Scolopacinae) en de echte Pluvieren (Charadriinae). De Snipvogels (Scolopacinae) zijn kleine of middelmatig groote, sierlijk gebouwde moerasvogels; de van boven afgeronde kop heeft een plat voorhoofd, dat naar voren smaller wordt tot de plaats, waar het zonder scherpe afscheiding overgaat in den steeds langen, dikwijls zelfs buitengewoon langen snavel; deze is slank en zwak en heeft stompe, ongetande zijranden; hij is steeds aan den wortel met een zachte huid bekleed, die zich dikwijls zelfs tot bij de spits uitstrekt. Van de fijne, spleetvormige neusgaten aan den snavelwortel tot de spits neemt de snavel weinig in breedte en hoogte af; hij is òf recht, òf een weinig naar beneden, òf naar boven gekromd, niet zelden buigzaam. De zwakke, slanke voet heeft gewoonlijk een langen loop; de drie voorteenen zijn middelmatig lang; de zelden ontbrekende achterteen is kort en hooger ingeplant; bij sommige soorten zijn de voorteenen vrij, bij andere door vliezen vereenigd, die zich bij eenige aan één der teenen tot aan den nagel uitstrekken, bij enkele zijn de teenen met een huidzoom voorzien langs de zijden. De vleugels zijn middelmatig lang en spits, aan den achterrand meer of minder sikkelvormig uitgesneden; zij reiken tot, of voorbij de spits van den korten, uit 12 à 26 pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is bij mannetjes en wijfjes meestal nagenoeg gelijk, bij jongen en ouden in den regel zeer verschillend van kleur.—Zij bewonen vochtige en moerassige oorden, waterkanten en de zeekust, leven in den zomer bij paren, welke dikwijls bovendien tot grootere gezelschappen vereenigd zijn; ’s winters vormen zij groote en gemengde troepen; zij zijn elkander, naar het schijnt, genegen, verkeeren althans gaarne onderling. Hun voedsel bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en Schaaldieren, sommige eten ook wel zaden. Bij nagenoeg alle soorten wordt het zeer verschillende, doch meestal op den grond rustende nest door het mannetje en het wijfje gezamenlijk gebouwd; beurtelings bebroeden zij de vier peervormige, aardkleurige eieren; de jongen, die met dons bekleed uit den dop komen en het nest zeer spoedig verlaten, worden, totdat zij in staat zijn om zelfstandig voedsel te zoeken, door beide ouders gehoed. Alle bij ons broedende soorten zijn trekvogels, die, welke op lagere breedten leven, zwerfvogels. Zij trekken meestal ’s nachts, sommige afzonderlijk, de meeste tot zwermen vereenigd. Zij bewonen de geheele aarde