Title Thumbnail

De H. Nikolaas in Het Folklore

Jozef Karel Frans Hubert Schrijnen

9781465515155
pages
Library of Alexandria
Overview
Folk-lore,” zegt Prof. Paul Alberdingk Thijm (1), „is op alle gebied de wapenkreet geworden. Wee dengene, die zich daartegen kant! Hij worstelt tegen den stroom. Folk-lore in de raadzalen! Folk-lore in de school! Folk-lore in alle kunstuitingen!” En zoo is het Folklore in engeren zin, dat wil zeggen, de wetenschappelijke behandeling van gewoonten, zeden en gebruiken, spreekwijzen en uitdrukkingen, liederen, sprookjes, sagen, legenden en voorstellingen, die voortleven in den boezem des volks, niet alleen eene moderne wetenschap, maar tevens eene wetenschap, die uitdrukking verleent aan den geest, die beantwoordt aan de behoeften des tijds. Immers: „men wendt zich weder tot de natuur; de volksaard wordt ondervraagd. Men spoort op waarin die bestaat, omdat men dien bijna had vergeten; men graaft oude legenden, sagen, spreuken uit het dikste stof en beoefent een vak, dat men met den nieuwen naam van Folk-lore bestempeld heeft, d. i. volkskunde, volkswetenschap.” (2) Aan hare verhouding tot de tijdsomstandigheden dankt de wetenschap van het Folklore zonder twijfel hare rassche verspreiding. Met koortsigen ijver zette men zich in alle beschaafde landen aan het werk, om den schat van overleveringen op te teekenen, te schiften, te groepeeren, en met verbazende snelheid zag men allerwegen Folkloristische vereenigingen en bibliotheken verrijzen; en de naam der jonge wetenschap zelf—voor het eerst door Mr. Thoms, Sekretaris der Camden Society in het Athenæumnummer van 22 Augustus 1846 gebruikt—had slechts enkele tientallen van jaren noodig, om zich een onbetwist Europeesch burgerrecht te verschaffen. Van meet af betrad deze wetenschap ook reeds den weg, dien hare zusterwetenschappen—Mythologie, Geschiedenis, Ethnologie en Linguïstiek—deze eeuw vooral zijn ingeslagen: als vergelijkende wetenschap zag zij het licht. Niet tevreden op beperkt terrein eene reeks van min of meer samenhangende verschijnselen op een gegeven oogenblik op het leven te betrappen of ook hooger opwaarts te vervolgen, zoekt de Folklorist analoge sagen en gebruiken bij verwante stammen op te sporen; hij ontdoet het aldus verkregen materiaal van alle heterogene bestanddeelen, vergelijkt, en tracht zoodoende tot hun kern en hunne oorspronkelijke beteekenis door te dringen. Deze door elk wetenschappelijk Folklorist te volgen gedragslijn doet duidelijk zien, hoe juist het verwijt van eenzijdigheid was, door Dr. G. Brom onlangs tot zeker iemand gericht, die onder het pseudoniem van Joës a Leydis schuil gaat (3): „Maar de verschijning van Sint-Nikolaas als Bisschop pleit toch, zoo men wil, voor den zuiver katholieken oorsprong en zin van zijn feestviering. Zeker, indien zulk een optreden overal in gebruik was; maar dat is voornamelijk het geval in ons eigen vaderland. Hierop alleen acht gevende, zouden wij de berisping niet ontgaan, welke Tacitus aan de geschiedschrijvers van zijn tijd toediende: „qui sua tantum mirantur.” Op zijn Hollandsch gezegd: die niet verder zien dan de gezichteinder reikt boven hun eigen onderdeur, en meenen, dat hun beperkt kringetje de gansche wereld omvat.” En inderdaad, worden er tusschen de Katholieken Folkloristen gevonden, die beweren in de volksfeestviering van den H. Nikolaas niet-kristelijke bestanddeelen, te ontdekken, dan is dit 1º omdat zij tusschen volksgebruiken en volksvoorstellingen, die met het feest in betrekking staan, en andere gebruiken en voorstellingen, hetzij op eigen bodem, hetzij elders, eene verwantschap meenen te speuren, die niet aan ontleening van het St. Nikolaasfeest haar oorsprong kan te danken hebben; en 2º omdat geen enkel kerkelijk leerstuk, geen enkele kerkelijke wet hen verplicht, al wat op het oogenblik met de feestviering van den H. Nikolaas in verband staat, als van zuiver kristelijken oorsprong te beschouwen. Wel zullen zij niet altijd langs den weg eener klemmende bewijsvoering tot onwraakbare resultaten kunnen geraken,—vaker door de overtuigingskracht van een voldoend aantal feiten tot eene moralis certitudo wellicht; in ieder geval zal het hun echter vrijstaan in den knecht Ruprecht b. v. liever een elfische gedaante te zien, dan Marmorinus, den zwarten koning der Agareniërs, en wel zonder gevaar, het spoor der orthodoxie bijster te raken. Hij, die dergelijke beginselen huldigde, zal hierin niet weinig versterkt zijn geworden door de zooeven geciteerde meesterlijke kritiek van Dr. Brom in de l.l. Januari en Februarinummers van De Katholiek. Niet slechts de eer der katholieke historiografie, ook die van het katholieke Folklore is daar van bevoegde zijde op schitterende wijze gewroken. Het feit en goed recht eener z. g. „verkerstening” zijn er aangetoond, de banen, die de katholieke geschiedvorscher te volgen heeft, afgebakend, het blazoen der katholieke Volkskunde is er gezuiverd van alle smet en blaam. Uitteraard kon de schrijver echter bij de behandeling van zijn vierde punt niet tot meer bijzonderheden afdalen, zonder de eenheid van het geheel te schaden;—en toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat menig Katholiek naar eene nadere kennismaking met de zienswijze der Folkloristen in deze verlangt. Ik neem dus de taak op, door Dr. Brom zelf l. l., p. 152 den Folkloristen overgelaten met de woorden: „aan hen de taak, zoo mogelijk eene volledige oplossing te brengen.” In de volgende bladzijden stel ik mij voor, een zeker aantal gegevens tot eenige rubrieken terug te voeren, en deze, meer als specimina dan als volledige verzameling, het belangstellend publiek aan te bieden. Niet zelden echter zal ik hierbij gedwongen zijn in eene herhaling te vallen, van hetgeen reeds in mijne meer algemeene verhandeling over de „Overblijfselen van den Wôdankultus in Limburg,” Vde Jaargang, IIIde Afdeeling van het Genootschap „Limburg” is gezegd. Ook duide men het mij niet ten kwade, zoo ik voor het meerendeel gedwongen ben uit ongeloovige of althans niet-katholieke schrijvers te putten. Gave God, dat ik meer werken van katholieke Folkloristen als bronnen kon aanhalen